maandag 19 juli 2010

U vraagt, wij draaien


In een discussie is het altijd verleidelijk om een kwestie retorisch op te zetten. Goed kijken, goed nadenken, zwakke punten aanpakken en sterke punten naar voren brengen. Maar eigenlijk moet je een redenering ook nog eens buiten de discussie om onderbouwen. Niet alles zelf beter weten, gewoon dingen opzoeken.

Vanmorgen ging het om de kwestie of Ik word gevraagd mee te gaan naar Amsterdam een foute zin is, omdat Mij wordt gevraagd mee te gaan naar Amsterdam de enig juiste correcte vorm zou zijn. En eigenlijk is dat een heel erg oninteressante vraag. Want goed of fout wordt door zoveel meer factoren bepaald dan de ontleding alleen.

De echt interessante vraag is: wat is de ontleding van Men vraagt mij mee te gaan naar Amsterdam? En in het bijzonder: is mij daar meewerkend voorwerp of lijdend voorwerp? En dat kun je gewoon opzoeken.
In de oudere Nederlandse woordenboeken (Oudnederlands, Vroegmiddelnederlands, Middelnederlands), voor de perioden waarin de naamvalsuitgangen in het Nederlands nog bestonden, rijst al een duidelijk beeld op: de Oudnederlandse vorm fragon had “acc. van de persoon.” Dat betekent dat de persoon bij het werkwoord in de naamval stond die bij het lijdend voorwerp hoorde. In de Middeleeuwen worden twee vormen gerapporteerd: met de persoon in de dativus en de zaak in de accusativus (zeg maar: meewerkend voorwerp en lijdend voorwerp), en met de persoon in de accusativus en de zaak in de genitivus (ongeveer: lijdend voorwerp en oorzakelijk of voorzetselvoorwerp). Het Middelnederlands Woordenboek heeft het niet over verschillende betekenissen die horen bij een van de twee vormen, maar misschien is daar niet naar gekeken.

Het WNT (de bronnen van het WNT gaan tot 1920, maar het lemma vragen is uit 1974) geeft als eerste betekenis het volgende:
vragen: 1. (Iem.) zijn verlangen te kennen geven om iets te vernemen, te weten te komen; door het stellen van vragen pogen iets te vernemen. De persoon tot wien men zich richt, kan genoemd worden in een indirect obj. of (minder vaak) in een voorzetselbep. met aan. Het
indirect obj. kan ook wel als direct obj. opgevat worden (Vgl. TERWEY in Taal en Lett. 1, 95 [1891]), met het gevolg dat een pass. constr. met den aangesprokene als ond. mogelijk is. Deze constr. vindt men inz. toegepast in gevallen waarin hetgeen gevraagd wordt, uitgedrukt wordt in een praediceerende woordgroep of in een voorzetselbep. met naar. Ook het absoluut gebruikte vragen kan op die manier gebezigd worden.

Misschien een beetje cryptische toevoegingen over de gevallen waarin het kan, maar het woordenboek rapporteert duidelijk de ontleding van de persoon (degene die gevraagd wordt) als lijdend voorwerp, én de bijbehorende lijdende vorm.

Dan het artikeltje van Terwey er maar eens op nageslagen. Dat staat online op dbnl (doorbladeren naar paragraaf 7: Werkwoorden, die twee accusatieven heeten te regeeren). Terwey signaleert hier de ook al in de diverse woordenboeken geschetste ontwikkeling: vragen had eerst de persoon in de accusativus en de zaak in de genitivus, en dat is tegenwoordig blijven bestaan in de constructie met de persoon als lijdend voorwerp en de zaak als voorzetselvoorwerp. Er zijn echter twee gevallen die zich ontwikkeld hebben tot de constructie met de persoon als meewerkend voorwerp en de zaak als lijdend voorwerp: als de zaak een naamwoord zonder voorzetsel is (bijvoorbeeld ik vraag jou een snoepje in plaats van ik vraag jou om een snoepje; in de eerste zin is jou dus meewerkend voorwerp, volgens Terwey, en in de tweede is het lijdend voorwerp), en als de zaak een bijzin is (zoals ik vraag jou of je meegaat).

Opmerkelijk is dat Terwey de constructie met voorzetsel om onbesproken laat (iemand om iets vragen). Hij beperkt zich tot naar. Ook heeft hij het alleen over bijzinnen met voegwoord of (niet dat, en geen beknopte bijzinnen).

In het verlengde daarvan laat Terweys analyse ook de cruciale vraag liggen, hoe de ontleding moet zijn als de zaak een bijzin is, én er toch een voorzetsel blijft staan. Vergelijk bijvoorbeeld Ik vraag jou of je meegaat met Ik vraag jou hierom: dat je meegaat. Het woord hierom moet hier geanalyseerd worden als een voorlopig voorzetselvoorwerp, en dus zou je moeten aannemen dat we dan nog met de oorspronkelijke constructie zitten, te weten met jou als lijdend voorwerp.

Als dit klopt (en ik zie niet wat ertegen in te brengen is), dan is de volgende vraag: hoe zit het dan als de zaak een beknopte bijzin is? Kun je in dat geval niet aannemen dat de oorspronkelijke constructie met de persoon als lijdend voorwerp nog gewoon geldig is omdat bij de beknopte bijzin het voorlopig voorzetselvoorwerp erom weggelaten is? Ik vraag jou  erom, mee te gaan naar Amsterdam? Voorlopige voorzetselvoorwerpen worden voortdurend weggelaten bij beknopte bijzinnen.

De naslagwerken laten ons hier in de steek, maar het taalgebruik schiet ons te hulp. Blijkbaar -want zelfs de tegenstanders noemen het een “veelvuldig gemaakte fout”- beschouwt de taalgebruiker in meerderheid de persoon nog als lijdend voorwerp, want in de lijdende vorm verschijnt hij als onderwerp: Ik word gevraagd mee te gaan naar Amsterdam.

Samengevat: vragen met de persoon als lijdend voorwerp heeft de oudste rechten, maar ergens in de Middeleeuwen is er een veelvuldig gemaakte fout opgetreden: in sommige constructies werd de persoon als meewerkend voorwerp opgevat. Welke constructies dat nu precies zijn, dat is niet helemaal duidelijk. Blijkbaar kun je in sommige gevallen beide ontledingen nog waarnemen. En goedkeuren, zeg ik er dan volledigheidshalve nog maar even bij.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten